21460 |
grap |
grap:
grap (Q033p Oirsbeek),
spass (du.):
sjpas (Q033p Oirsbeek),
zwans:
zjwans (Q033p Oirsbeek)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (Q033p Oirsbeek),
spaige (< du.), een -:
sjpassig(ə) (Q033p Oirsbeek)
|
iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
grappig:
grappig (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
plezierig:
plezeerig (Q033p Oirsbeek),
spaig (du.):
sjpassig (Q033p Oirsbeek)
|
grappig [SGV (1914)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grās (Q033p Oirsbeek)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
grōs (Q033p Oirsbeek)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mīǝmǝšīn (Q033p Oirsbeek),
zichtmachine:
zexmǝšīn (Q033p Oirsbeek)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasmus:
graasmösj (Q033p Oirsbeek),
heggenkruiper:
haĕggĕkrupĕr (Q033p Oirsbeek)
|
grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
spier gras:
špīr [gras] (Q033p Oirsbeek),
spiertje gras:
šperkǝ [gras] (Q033p Oirsbeek)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
ris:
reš (Q033p Oirsbeek),
rešǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24161 |
grauwe klauwier |
moordester:
moardaester (Q033p Oirsbeek),
mòòrtééster (Q033p Oirsbeek)
|
grauwe klauwier || grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)]
III-4-1
|