22774 |
hinkelen |
huppelen:
huppelen (Q033p Oirsbeek)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hinkelə (Q033p Oirsbeek),
Van een been op het andere springen.
henkele (Q033p Oirsbeek),
hinken:
hinke (Q033p Oirsbeek),
huppelen:
huppelə (Q033p Oirsbeek)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (Q033p Oirsbeek),
hummeren:
hømǝrǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.ət (Q033p Oirsbeek),
hood (Q033p Oirsbeek),
hoot (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
<uitdr.> hij heeft de hond verkocht:
`hae haet den hoendj verkocht` (Q033p Oirsbeek),
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
döppe (Q033p Oirsbeek),
touche:
betekenis: hoed die zijn beste tijd gehad heeft, [die] door nat-worden geen goede vorm meer heeft [sic]
tŏĕsj (Q033p Oirsbeek)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q033p Oirsbeek),
hø̜jǝ (Q033p Oirsbeek),
weiden:
węi̯jǝ (Q033p Oirsbeek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hōf (Q033p Oirsbeek),
schoen:
šūǝn (Q033p Oirsbeek)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (Q033p Oirsbeek
[(mv -īzǝs)]
),
ijzer:
īzǝr (Q033p Oirsbeek
[(mv -īzǝs)]
)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nōtštal (Q033p Oirsbeek)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|