19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester zijn:
(zijn).
meester zin (Q033p Oirsbeek)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
zorgen:
zörgə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
prul:
pröl (Q033p Oirsbeek)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
eekə (Q033p Oirsbeek),
ijkə (Q033p Oirsbeek)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
ijlen:
ielə (Q033p Oirsbeek),
īēlə (Q033p Oirsbeek)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20771 |
ijsje |
ijswafeltje:
iesweffelkes (Q033p Oirsbeek)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmótsj (Q033p Oirsbeek),
iesmútsj (Q033p Oirsbeek)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
kiekel:
kâêkĕlĕ (mv.) (Q033p Oirsbeek)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|