23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (Q033p Oirsbeek)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
pungel:
(mv)
pøŋǝlǝ (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsjə (Q033p Oirsbeek),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwələ (Q033p Oirsbeek)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
schnatere (Q033p Oirsbeek)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zevere (Q033p Oirsbeek)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwetse (Q033p Oirsbeek)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsool:
klatšūl (Q033p Oirsbeek)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappeij (Q033p Oirsbeek),
kwebbel:
kwebbel (Q033p Oirsbeek)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
31704 |
kliefhamer |
houten hamer:
hǫwtǝn hāmǝr (Q033p Oirsbeek)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|