19615 |
kom |
kom:
koͅm (Q033p Oirsbeek)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komme (Q033p Oirsbeek),
kumə (Q033p Oirsbeek)
|
komen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
18835 |
komisch |
komisch:
komisj (Q033p Oirsbeek)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
bedroefd:
bedreuft (Q033p Oirsbeek)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (Q033p Oirsbeek)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
WLD
piep (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20133 |
konijnenjong |
konijntje:
knenkəs (Q033p Oirsbeek)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q033p Oirsbeek),
køniŋ (Q033p Oirsbeek)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
sjtøͅk (Q033p Oirsbeek)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̜nǝgen (Q033p Oirsbeek),
moer:
mōr (Q033p Oirsbeek)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|