31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q033p Oirsbeek)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31901 |
beitelvouw |
slijpbaan:
šlīp˱bān (Q033p Oirsbeek)
|
Het schuingeslepen uiteinde van het beitelblad, dat uitloopt op een scherpe snede. Zie ook afb. 63b en het lemma ɛvouw van een beitelɛ in Wld II.11, pag. 44-45. Het betreft daar beitels die door de smid worden gebruikt.' [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
WLD
mŏĕl (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32648 |
bek van de schaar |
spits (van de schaar):
špets (Q033p Oirsbeek)
|
Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.]
I-1
|
21777 |
bekakte praat |
eigendunk:
eegedunk (Q033p Oirsbeek),
kaal gedoens:
kaal gedoons (Q033p Oirsbeek),
opschepperij:
opsjöpperie (Q033p Oirsbeek)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
kaal gedoens:
kaal gedoons (Q033p Oirsbeek),
opschepperij:
opsjöpperie (Q033p Oirsbeek)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekennə (Q033p Oirsbeek)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
beboeten:
bebootə (Q033p Oirsbeek)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21357 |
bekvechten |
bekvechten:
bekvechtə (Q033p Oirsbeek),
muilvechten:
moelvechtə (Q033p Oirsbeek),
schreien:
sjrĭĕjə (Q033p Oirsbeek)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25075 |
belangrijk, van belang |
van belang:
van belang (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|