21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paat (Q033p Oirsbeek),
pêtje, pêtjes (Q033p Oirsbeek),
voetpad, voetpaadje:
vootpaat (Q033p Oirsbeek)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
tatervlees:
taatervleesch (Q033p Oirsbeek),
tatervleisj (Q033p Oirsbeek),
tātərvlēͅi̯š (Q033p Oirsbeek)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)] || Paddestoel met hoed in het algemeen (kamperoen). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
dik:
dik (Q033p Oirsbeek),
opgeblazen (dik):
opgeblaoze (Q033p Oirsbeek),
opgelopen:
Van een koe gezegd.
opgeloope (Q033p Oirsbeek),
papperig (dik):
papperig (Q033p Oirsbeek)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17874 |
pak slaag |
pak rammel:
pak rammel (Q033p Oirsbeek),
smarren:
sjmarrə (Q033p Oirsbeek)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
montering:
mantoering (Q033p Oirsbeek),
mentoering (Q033p Oirsbeek),
40 jaar geleden.
mantoering (Q033p Oirsbeek),
montuur (<fr.):
in nuj mantoer (Q033p Oirsbeek),
mantoer (Q033p Oirsbeek),
pak:
Nu.
pak (Q033p Oirsbeek)
|
Je moet een nieuw pak kopen. [DC 41 (1966)] || kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)] || pak [SGV (1914)] || pak [een nieuw ~] [SGV (1914)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
oal (Q033p Oirsbeek)
|
aal [SGV (1914)]
III-4-2
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
broeipan:
brø̄jpan (Q033p Oirsbeek),
varkenspan:
vɛrkǝspan (Q033p Oirsbeek)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
28020 |
pand |
pand:
pand (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
šōēre (Q033p Oirsbeek)
|
metaal met behulp van water en zand of andere schurende middelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|