21244 |
schip |
schip:
scheep (Q033p Oirsbeek),
šiəp (Q033p Oirsbeek)
|
schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q033p Oirsbeek)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
met de wind gaan:
mit de weindj gaon (Q033p Oirsbeek)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
struiven:
štrūvǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schijnen:
sjienə (Q033p Oirsbeek)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
sjoen (Q033p Oirsbeek),
vootgetuug (Q033p Oirsbeek),
ook zelden hoort men zjoon
zjoon (Q033p Oirsbeek)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoon (Q033p Oirsbeek),
schóón (Q033p Oirsbeek),
sjoen (Q033p Oirsbeek)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
over schoenen te borstelen tot blinkens toe
sjoen-beusjtel (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (Q033p Oirsbeek),
sjoon (Q033p Oirsbeek),
šjoon (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrèkker (Q033p Oirsbeek),
schoensaantrekker:
sjoonsaantrekker (Q033p Oirsbeek)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|