18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
loesjhood (Q033p Oirsbeek)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
dun ijs:
dun ies (Q033p Oirsbeek)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (Q033p Oirsbeek)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schoft:
sjoef (Q033p Oirsbeek),
sjoeft (Q033p Oirsbeek)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hoentsjwaer (Q033p Oirsbeek),
nut (weer):
nöt (Q033p Oirsbeek),
ruw (weer):
roew (Q033p Oirsbeek),
schuiverweer:
sjoever wéér (Q033p Oirsbeek),
slecht (weer):
sjlèg (Q033p Oirsbeek),
sjlég wéér (Q033p Oirsbeek),
vies (weer):
vìēs (Q033p Oirsbeek)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (Q033p Oirsbeek)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagreinig (Q033p Oirsbeek),
humeurig:
huumeurig (Q033p Oirsbeek),
knoterig:
knōeterig (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
kwade zin hebben:
kao zin (Q033p Oirsbeek),
lastig:
lestig (Q033p Oirsbeek)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
schleej (Q033p Oirsbeek),
sjlei (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleekriekel:
WLD
sjleekrekelə (Q033p Oirsbeek)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhǫu̯t (Q033p Oirsbeek),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q033p Oirsbeek)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|