21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sjlōēswagter (Q033p Oirsbeek)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
vast worden:
vas wèèrə (Q033p Oirsbeek)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
pin:
pen (Q033p Oirsbeek),
schoude:
šǫu̯ (Q033p Oirsbeek)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knupsjpang (Q033p Oirsbeek),
spang:
sjpang (Q033p Oirsbeek)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33459 |
sluitstang boven aan een poortvleugel |
schoude:
šǫu̯ (Q033p Oirsbeek)
|
Een poortvleugel kan aan de bovenzijde gesloten worden door een korte metalen stang omhoog te duwen in een gat in het kozijn. De stang heeft aan de onderzijde vaak een handvat dat met de stang gedraaid kan worden achter een pin of in een gleuf om te voorkomen dat de stang zakt. Meestal wordt slechts één van de beide poortvleugels zo gesloten. [N 4A, 47b]
I-6
|
32228 |
sluitstuk van de asstroppen |
brug:
brø̜k (Q033p Oirsbeek)
|
Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
schlurpe (Q033p Oirsbeek),
sjlurpe (Q033p Oirsbeek),
sjlurrepə (Q033p Oirsbeek),
sjlörpə (Q033p Oirsbeek)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
sjmaak (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] || smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (Q033p Oirsbeek)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
schmake (Q033p Oirsbeek)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|