20490 |
smakken |
smakken:
sjmakkə (Q033p Oirsbeek),
smekken:
sjmèkkə (Q033p Oirsbeek),
smetsen:
smetsje (Q033p Oirsbeek)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schampen:
sjampə (Q033p Oirsbeek),
smalen:
schmeele (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sjmalə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buikzeel (Q033p Oirsbeek)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pē̜tjǝ (Q033p Oirsbeek),
voetpad:
vōtpāt (Q033p Oirsbeek),
weipaadje:
węi̯pē̜tjǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmējǝ (Q033p Oirsbeek),
šmęjǝ (Q033p Oirsbeek)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
smeer:
sjmeer (Q033p Oirsbeek),
sjmīēr (Q033p Oirsbeek)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27689 |
smeerder |
smeerpik:
šmīrpek (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV, Emma])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
18978 |
smeerpoes |
vieslap:
vīēslap (Q033p Oirsbeek),
vuilak:
vuillak (Q033p Oirsbeek)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
bidden:
béé (Q033p Oirsbeek),
smeken:
schmeeke (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sjméékə (Q033p Oirsbeek)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] || smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
schmeere (Q033p Oirsbeek)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|