24714 |
sneeuwbes |
heester:
ideosyncr.
heester (Q033p Oirsbeek)
|
De heester met kleine rozerode bloempjes en op radijsjes gelijkende witte vruchten, ook bekend onder de naam radijsboom (sneeuwbes). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
sjníéé-buuj (Q033p Oirsbeek)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnieje (Q033p Oirsbeek),
sjnië (Q033p Oirsbeek),
šniejen (Q033p Oirsbeek)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
sjneeklökske (Q033p Oirsbeek)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnee (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sjníéé (Q033p Oirsbeek),
sjnîê (Q033p Oirsbeek),
šnieë (Q033p Oirsbeek)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
gauw (Q033p Oirsbeek),
vlot:
flot (Q033p Oirsbeek)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
schneuvele (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek),
sjneuvelə (Q033p Oirsbeek)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijsla:
šnīšlāt (Q033p Oirsbeek)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
šnøpǝrmɛs (Q033p Oirsbeek)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
šnietàntj (Q033p Oirsbeek)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|