32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q033p Oirsbeek),
omgraven:
o ̝m[graven] (Q033p Oirsbeek)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
28019 |
splijtvlakken in de koollaag |
lagen:
lagen (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Scheuren in de koollaag die zijn veroorzaakt tengevolge van de gebergtevormende bewegingen in de aardkorst waaraan de koollagen tijdens en na het ontstaan blootgesteld zijn geweest. Door de splijtvlakken is de koollaag als het ware in tegen elkaar liggende lagen of banken verdeeld. Vakkundig gebruik maken van de splijtvlakken beïnvloedt de prestatie van de mijnwerker gunstig. Volgens de informant van Q 15 was het het gemakkelijkste werken als de splijtvlakken parallel liepen aan de transportrichting. Soms kon men dit bevorderen door het gehele pijlerfront iets te draaien. [N 95, 504; monogr.]
II-5
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
ideosyncr.
vork (Q033p Oirsbeek),
WLD
vŏĕrk (Q033p Oirsbeek)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
schpoker (Q033p Oirsbeek)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
schpoke (Q033p Oirsbeek)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
31841 |
sponningschaaf |
sponningschaaf:
špuneŋšāf (Q033p Oirsbeek)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
19806 |
spons |
spons:
špŏĕns (Q033p Oirsbeek)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
schpook (Q033p Oirsbeek)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
21160 |
spoorweg |
ijzerbaan:
iezerbaan (Q033p Oirsbeek),
spoor:
sjpaor (Q033p Oirsbeek),
spoorweg:
sjpaorwèèg (Q033p Oirsbeek)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝšpǭrǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|