21487 |
stempelen |
stempelen:
sjtempelə (Q033p Oirsbeek)
|
het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
sjtumvork (Q033p Oirsbeek)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
mŏĕr (Q033p Oirsbeek)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
20323 |
sterven |
kapotgaan:
WLD
kapòtgaon (Q033p Oirsbeek),
sterven:
schterve (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven [SGV (1914)]
III-2-2, III-4-2
|
34622 |
steunpaal voor opgeslagen hoogkar |
stijp:
štīp (Q033p Oirsbeek)
|
Lange steunpaal welke men plaatst onder de berries van een opgeslagen hoogkar. [N 17, 82]
I-13
|
21116 |
stevig, gezegd van voedsel |
vast:
vas (Q033p Oirsbeek)
|
stevig, gezegd van voedsel (straf) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
štēf˂doͅxtər (Q033p Oirsbeek),
šteͅi̯f˂doͅxtər (Q033p Oirsbeek)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
štēfkeͅi̯njər (Q033p Oirsbeek),
šteͅi̯fkenjər (Q033p Oirsbeek)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
štēfmuədər (Q033p Oirsbeek),
šteͅi̯fmōdər (Q033p Oirsbeek)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
štēfau̯əš (Q033p Oirsbeek),
šteͅi̯fau̯əš (Q033p Oirsbeek)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|