33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrēris (Q033p Oirsbeek)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
tak:
tak (Q033p Oirsbeek),
tàk (Q033p Oirsbeek)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
bussel:
ideosyncr.
bössel (Q033p Oirsbeek),
kroon:
WLD
kroon (Q033p Oirsbeek),
tak (mv.):
tèk (Q033p Oirsbeek)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)] || takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
kroon (krijgen):
ideosyncr.
kroon (Q033p Oirsbeek)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
een sjans (Q033p Oirsbeek),
schjans (Q033p Oirsbeek)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
kleef:
klē̜f (Q033p Oirsbeek),
talud:
talud (Q033p Oirsbeek)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tandj (Q033p Oirsbeek),
tantj (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tanden:
tɛnj (Q033p Oirsbeek)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tènj (Q033p Oirsbeek)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (Q033p Oirsbeek)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|