18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ōētblinkə (Q033p Oirsbeek),
uitsteken:
oetsjtéékə (Q033p Oirsbeek)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
rappelement (Q033p Oirsbeek)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
fingeren:
fingerə (Q033p Oirsbeek),
uitdenken:
ōētdènkə (Q033p Oirsbeek),
uitprakkiseren:
ōētpràkkezeerə (Q033p Oirsbeek)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd:
wit (Q033p Oirsbeek)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenslaan:
utǝrēšlǭǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
ūūtə (Q033p Oirsbeek)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
boemelen:
boemmelə (Q033p Oirsbeek)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25568 |
uitgedroogd |
te droog:
tǝ drø̄ǝx (Q033p Oirsbeek)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenvot:
dɛnǝvot (Q033p Oirsbeek)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
šprøŋk (Q033p Oirsbeek)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|