24392 |
vlinder |
kapel:
kapel (Q033p Oirsbeek),
pepel:
peepel (Q033p Oirsbeek),
peëpel (Q033p Oirsbeek),
peëpĕl (Q033p Oirsbeek),
pi.əpəl (Q033p Oirsbeek),
piepel (Q033p Oirsbeek),
pieəpel (Q033p Oirsbeek)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (Q033p Oirsbeek),
strikje:
sjtrikske (Q033p Oirsbeek)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloo (Q033p Oirsbeek),
fonetisch
een vlōēë (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
idiosyncr.
vlôô (Q033p Oirsbeek)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleu (Q033p Oirsbeek),
vleuen:
fonetisch Additie bij vraag 21 e.v.: een hond vlooien afvangen
vleuuë aafvange (Q033p Oirsbeek),
vlu:
idiosyncr.
vlûû (Q033p Oirsbeek),
idiosyncr. Additie bij vraag 21b: dwz. Iemand de kraag uit poetsen
éne de vlûû aaffange (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
vlun:
fonetisch
de vluuë (Q033p Oirsbeek),
fonetisch Additie bij vraag 21 e.v.: Er is een uitdrukking hier: - ; betekent:iemand afzetten, bedotten
ieme der nīep vluuë (Q033p Oirsbeek)
|
vlo [N 26 (1964)] || vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogwater:
hōegwaater (Q033p Oirsbeek),
vloed:
vloed (Q033p Oirsbeek),
vloet (Q033p Oirsbeek)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (Q033p Oirsbeek),
vlookə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
flōr (Q033p Oirsbeek),
vluǝr (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834] || Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
27418 |
vloergat |
beunlok:
by.nlǫǝk (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Een ondiep gat in de vloer waarin de stijl van een ondersteuning wordt geplaatst. [N 95, 309; monogr.; Vwo 619; Vwo 620; Vwo 621; Vwo 835]
II-5
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
plavy(3)̄s (Q033p Oirsbeek)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|