e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlinder kapel: kapel (Oirsbeek), pepel: peepel (Oirsbeek), peëpel (Oirsbeek), peëpĕl (Oirsbeek), pi.əpəl (Oirsbeek), piepel (Oirsbeek), pieəpel (Oirsbeek) vlinder [GV Gr (1935)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2
vlinderdasje nondejuke: nondedjuuke (Oirsbeek), strikje: sjtrikske (Oirsbeek) vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)] III-1-3
vlo (enk.) vlo: vloo (Oirsbeek), fonetisch  een vlōēë (Oirsbeek, ... ), idiosyncr.  vlôô (Oirsbeek) mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)] III-4-2
vlo (mv., fon.) vleu: vleu (Oirsbeek), vleuen: fonetisch Additie bij vraag 21 e.v.: een hond vlooien afvangen  vleuuë aafvange (Oirsbeek), vlu: idiosyncr.  vlûû (Oirsbeek), idiosyncr. Additie bij vraag 21b: dwz. Iemand de kraag uit poetsen  éne de vlûû aaffange (Oirsbeek, ... ), vlun: fonetisch  de vluuë (Oirsbeek), fonetisch Additie bij vraag 21 e.v.: Er is een uitdrukking hier: - ; betekent:iemand afzetten, bedotten  ieme der nīep vluuë (Oirsbeek) vlo [N 26 (1964)] || vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)] III-4-2
vloed, hoogtij hoogwater: hōegwaater (Oirsbeek), vloed: vloed (Oirsbeek), vloet (Oirsbeek) vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)] III-4-4
vloek vloek: vlook (Oirsbeek, ... ) een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] III-3-1
vloeken vloeken: vlooke (Oirsbeek), vlookə (Oirsbeek, ... ) godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)] III-3-1
vloer vloer: flōr (Oirsbeek), vluǝr (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834] || Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.] II-5, II-9
vloergat beunlok: by.nlǫǝk (Oirsbeek  [(Emma)]   [Laura, Julia]) Een ondiep gat in de vloer waarin de stijl van een ondersteuning wordt geplaatst. [N 95, 309; monogr.; Vwo 619; Vwo 620; Vwo 621; Vwo 835] II-5
vloertegel plavuis: plavy(3)̄s (Oirsbeek) een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] III-2-1