21009 |
bolster van een noot |
bast:
ideosyncr.
bast (Q033p Oirsbeek),
boest:
WLD
boes (Q033p Oirsbeek)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špun (Q033p Oirsbeek)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
ideosyncr.
bonekruidje (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bontj ɛn blaouw gəsjlāgə (Q033p Oirsbeek)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
moorkop:
mōrkǫp (Q033p Oirsbeek)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
herfstkraai:
herfstkroa (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
boentje sjpechte (Q033p Oirsbeek)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
boentjkraag (Q033p Oirsbeek)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
boentjmantjel (Q033p Oirsbeek),
bontjmantjel (Q033p Oirsbeek),
pelsjas:
pelsjas (Q033p Oirsbeek)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|