20436 |
wees |
wees:
wees (Q033p Oirsbeek)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (Q033p Oirsbeek)
|
weg [RND]
III-3-1
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
graaiə (Q033p Oirsbeek),
snappen:
sjnappə (Q033p Oirsbeek)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
wegteren:
wegtéére (Q033p Oirsbeek)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
waegwiezer (Q033p Oirsbeek),
wèègwĭĕzer (Q033p Oirsbeek)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
grasplaats:
grāsplāts (Q033p Oirsbeek),
groes:
grōs (Q033p Oirsbeek),
wei:
wēi̯ (Q033p Oirsbeek),
wē̜i̯ (Q033p Oirsbeek),
węi̯ (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
węi̯ǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
grasland:
grāslanjtj (Q033p Oirsbeek),
wei:
wēi̯ (Q033p Oirsbeek),
weiland:
wēlanjtj (Q033p Oirsbeek)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
frechlap:
vrèglàp (Q033p Oirsbeek),
muiljan:
ene moeljan (Q033p Oirsbeek)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed kallen:
goot kennə kállə (Q033p Oirsbeek),
zijn mondje roeren:
zie muundjə reurə (Q033p Oirsbeek)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
WLD
gelp (Q033p Oirsbeek),
gelps:
ideosyncr.
gelpsj (Q033p Oirsbeek)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|