e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wees wees: wees (Oirsbeek) wees [SGV (1914)] III-2-2
weg weg: wɛx (Oirsbeek) weg [RND] III-3-1
weggrissen graaien: graaiə (Oirsbeek), snappen: sjnappə (Oirsbeek) grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2
wegkwijnen wegteren: wegtéére (Oirsbeek) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wegwijzer wegwijzer: waegwiezer (Oirsbeek), wèègwĭĕzer (Oirsbeek) een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)] III-3-1
wei grasplaats: grāsplāts (Oirsbeek), groes: grōs (Oirsbeek), wei: wēi̯ (Oirsbeek), wē̜i̯ (Oirsbeek), węi̯ (Oirsbeek, ... ), węi̯ǝ (Oirsbeek) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
weiland in het algemeen grasland: grāslanjtj (Oirsbeek), wei: wēi̯ (Oirsbeek), weiland: wēlanjtj (Oirsbeek) Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.] I-8
welbespraakt brutaal persoon frechlap: vrèglàp (Oirsbeek), muiljan: ene moeljan (Oirsbeek) iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] III-3-1
welbespraakt zijn goed kallen: goot kennə kállə (Oirsbeek), zijn mondje roeren: zie muundjə reurə (Oirsbeek) welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1
welig groeiend gelp: WLD  gelp (Oirsbeek), gelps: ideosyncr.  gelpsj (Oirsbeek) In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)] III-4-3