25019 |
bonzen |
bonzen:
boənsen (Q033p Oirsbeek),
bŏĕnzə (Q033p Oirsbeek)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.ch (Q033p Oirsbeek),
bǭx (Q033p Oirsbeek)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
holschaaf:
hǫlšāf (Q033p Oirsbeek)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
31839 |
boogschaaf met holle zool |
bolschaaf:
bǫlšāf (Q033p Oirsbeek)
|
Blokschaaf met een in de lengte holronde zool, die dient om iets bolrond uit te schaven. De wagenmaker gebruikt de boogschaaf met holle zool onder meer om de bolle buitenkant van velgsegmenten te schaven. [N G, 36b]
II-12
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bom (Q033p Oirsbeek),
boom (Q033p Oirsbeek),
buim (mv.):
bööm (Q033p Oirsbeek)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bōgərt (Q033p Oirsbeek),
bongerd:
boŋərt (Q033p Oirsbeek),
fruitwei:
frø̄i̯t[wei} (Q033p Oirsbeek)
|
I-7
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruipertje:
boomkruperke (Q033p Oirsbeek)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
leeuwerik:
lieuwerik (Q033p Oirsbeek)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
vot:
de vot (Q033p Oirsbeek),
(bijv. de vot is zitte blieve).
een vot (Q033p Oirsbeek)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stropen:
sjtreupe (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|