id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19541 | zwavelstok | zwegel: ook de tegenwoordige lucifers heten zo swaegĕl (Oirsbeek) | zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)] III-2-1 |
24930 | zwavelx | solfer: sòlfĕr (Oirsbeek), zwavel: sjwèvel (Oirsbeek) | zwavel [DC 02 (1932)] III-4-4 |
33995 | zweep | smik: šmek (Oirsbeek) | Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10 |
18105 | zweer | bloedzweer: bloodzjwéér (Oirsbeek), zweer: sjwéér (Oirsbeek), zjwéér (Oirsbeek) | Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18056 | zweet | zweet: sjwêêt (Oirsbeek) | zweet [N 10 (1961)] III-1-2 |
22826 | zwemmen | zwemmen: schwumme (Oirsbeek), zjwəmə (Oirsbeek) | zwemmen [RND], [SGV (1914)] III-3-2 |
32841 | zwenghout, spoorstok | ploegshaam: plōxshām (Oirsbeek) | Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2 |
18045 | zweren, etteren | zweren: schwêre (Oirsbeek), schêre (Oirsbeek) | etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] III-1-2 |
28506 | zwerm | zwerm: šwɛrm (Oirsbeek), žwɛrm (Oirsbeek) | Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6 |
24292 | zwerm vogels | zwerm: sjerm (Oirsbeek) | groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)] III-4-1 |