28505 |
zwermen |
zwermen:
šwɛrmǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
schweete (Q033p Oirsbeek),
sjweete (Q033p Oirsbeek)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
zwezerik (Q033p Oirsbeek)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
schwiege (Q033p Oirsbeek)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
moeite doen:
muite doon (Q033p Oirsbeek),
ploeteren:
ploeterə (Q033p Oirsbeek),
veel moeite doen:
völ meute doon (Q033p Oirsbeek),
wolven:
woovə (Q033p Oirsbeek),
wroetelen:
vreutelə (Q033p Oirsbeek),
zich schinden (< du.):
cf. VD (duits) s.v. "schinden"= agbeulen
schinnen (zich) (Q033p Oirsbeek),
zich weren:
zich wéérə (Q033p Oirsbeek),
zwoegen:
zjwoogə (Q033p Oirsbeek)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
schwaart (Q033p Oirsbeek),
sjwaard (Q033p Oirsbeek),
zwaard van het spek:
zjwaard van het sjpek (Q033p Oirsbeek)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
ene frang (Q033p Oirsbeek)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|