18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine gestrikte hoos:
broene gesjtrikde haose (Q033p Oirsbeek),
dikke gestrikte hoos:
dikke gesjtrikde haoze (Q033p Oirsbeek)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (Q033p Oirsbeek),
de pezen af hebben:
(de koe heeft) dǝ pēzǝ āf (Q033p Oirsbeek)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
frech (du.):
vrèg (Q033p Oirsbeek),
onbeschaamd:
oenbesjaemt (Q033p Oirsbeek),
onbesjaemt (Q033p Oirsbeek),
ongeschoft:
ongesjŏĕf (Q033p Oirsbeek)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
buj (Q033p Oirsbeek),
bŭŭj (Q033p Oirsbeek),
regenbui:
rêge buuj (Q033p Oirsbeek),
schuil:
schoel (Q033p Oirsbeek),
sjōēl (Q033p Oirsbeek)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (Q033p Oirsbeek),
buk (Q033p Oirsbeek),
bôêk (Q033p Oirsbeek),
pens:
pens (Q033p Oirsbeek)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (Q033p Oirsbeek),
Plat.
pèns (Q033p Oirsbeek),
zak:
Plat.
zak (Q033p Oirsbeek)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
kolieken:
kǝlīkǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bôêkpîên (Q033p Oirsbeek),
de buik doet me wee:
boek deet mich wee (Q033p Oirsbeek),
pijn in de buik:
pien in de boek (Q033p Oirsbeek)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knauw:
knāō (Q033p Oirsbeek),
knobbel:
knŏĕbbel (Q033p Oirsbeek)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|