24984 |
damp, stoom |
stoom:
schtoom (Q033p Oirsbeek)
|
stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
19633 |
dampen |
paffen:
paffe (Q033p Oirsbeek),
paven:
pave (Q033p Oirsbeek),
pààvə (Q033p Oirsbeek)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28402 |
dar |
dreen:
drę̄n (Q033p Oirsbeek),
drɛn (Q033p Oirsbeek),
homel:
hōmǝl (Q033p Oirsbeek),
wilde [bij]:
welj [bij] (Q033p Oirsbeek)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
derm (Q033p Oirsbeek),
dèrm (Q033p Oirsbeek)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
25435 |
darmen |
dikke darm:
dekǝdɛrm (Q033p Oirsbeek),
dunne darm:
dønǝ dɛrm (Q033p Oirsbeek),
endeldarm:
ɛndǝldɛrm (Q033p Oirsbeek),
twaalfvingerige darm:
12-veŋǝrǝxǝ dɛrm (Q033p Oirsbeek)
|
In dit lemma zijn geïnventariseerd de benamingen voor verschillende darmsoorten. Exact uitsplitsen van de benamingen die alleen op darmsoorten van het varken of op die van het rund duiden, was niet goed mogelijk. Men mag er echter van uitgaan dat een groot aantal benamingen van toepassing is zowel op de darmen van het rund als op die van het varken. In het lemma is een splitsing aangebracht tussen de algemene benamingen voor darmen en de benamingen voor de verschillende soorten. [N 28, 86; monogr.]
II-1
|
25453 |
darmen met worstvlees vullen |
worst maken:
[worst] mākǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het kleingemaakte vlees en vet in de schoongemaakte darmen doen. Dit kan gebeuren door het vlees en vet met de duim door een trechter in de over de tuit van de trechter ge-schoven darm te duwen. Men gebruikt hiertoe ook wel een koeiehoren waarvan de punt is verwijderd. Moderner is het gebruik van een aanzetstuk op de worstmolen: over dit holle aanzetstuk wordt de darm geschoven; het vlees worden bovenin de molen gedaan en door de buis in de darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''worst maken''. Een object "darmen", "vlees", "pensen", "worst" e.a. wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 119; monogr.]
II-1
|
25439 |
darmenbak |
mangel:
maŋel (Q033p Oirsbeek)
|
Mand, bak of iets dergelijks waarin de ingewanden worden opgevangen, als de buik wordt doorgesneden. [N 28, 61; monogr.]
II-1
|
21084 |
darmvet |
buikvet:
bukvɛt (Q033p Oirsbeek)
|
Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.]
II-1
|
33824 |
dartel |
wild:
weltj (Q033p Oirsbeek)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (Q033p Oirsbeek),
halsplag:
hausplak (Q033p Oirsbeek),
sjaal:
sjaal (Q033p Oirsbeek)
|
das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|