17654 |
aarsspleet |
votlok:
votlâôk (Q033p Oirsbeek)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
19283 |
aarzelen |
opschouderen:
opschoetere (Q033p Oirsbeek),
twijfelen:
twiefelə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
twīēfelə (Q033p Oirsbeek),
zich bedenken:
zich bedenkə (Q033p Oirsbeek)
|
aarzelen [SGV (1914)] || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
roeten oas (Q033p Oirsbeek)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
21717 |
accijns |
cijns (<lat.):
sins (Q033p Oirsbeek)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28214 |
accu van petlamp |
accu:
accu (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
De accu van de petlamp die aan de gordel wordt bevestigd en door middel van een kabel met de petlamp is verbonden. [N 95, 252; monogr.]
II-5
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
achterdinke (Q033p Oirsbeek),
kwaaddenken:
kaot dénkə (Q033p Oirsbeek)
|
achterdocht [SGV (1914)] || een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (Q033p Oirsbeek)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
kemmen:
kǫmǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (Q033p Oirsbeek)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
achterwerk (Q033p Oirsbeek)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|