e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dogkar dogkar: doq˱kar (Oirsbeek), doxkar (Oirsbeek) Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.] I-13
dokteren dokteren: dokterə (Oirsbeek, ... ) dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)] III-1-2
dolle kervel wilde kervel: weljǝ kervǝl (Oirsbeek) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] I-5
dom dom: dŏĕm (Oirsbeek), dóm (Oirsbeek) niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4
domino domino: domino (Oirsbeek, ... ) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domme man dommerik: dŏĕmerik (Oirsbeek), dómmerik (Oirsbeek) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dopen: deupə (Oirsbeek, ... ), soppen: soppə (Oirsbeek, ... ) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
donderen donderen: dondere (Oirsbeek), hommelen: hoemmĕlĕ (Oirsbeek) donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderslag donderslag: dŏĕndersjlaag (Oirsbeek), helle slag: hèllə sjlààg (Oirsbeek), hommelslag: hummelslag (Oirsbeek) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk der hangt een hommelweer: dao hingt een hŏĕmmelwaer (Oirsbeek) zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4