34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kar (Q033p Oirsbeek),
doxkar (Q033p Oirsbeek)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dokterə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kervel:
weljǝ kervǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
18983 |
dom |
dom:
dŏĕm (Q033p Oirsbeek),
dóm (Q033p Oirsbeek)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dŏĕmerik (Q033p Oirsbeek),
dómmerik (Q033p Oirsbeek)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dopen:
deupə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
soppen:
soppə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q033p Oirsbeek),
hommelen:
hoemmĕlĕ (Q033p Oirsbeek)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
dŏĕndersjlaag (Q033p Oirsbeek),
helle slag:
hèllə sjlààg (Q033p Oirsbeek),
hommelslag:
hummelslag (Q033p Oirsbeek)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
der hangt een hommelweer:
dao hingt een hŏĕmmelwaer (Q033p Oirsbeek)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|