17709 |
een wind laten |
een poep laten:
ene poep lâôte (Q033p Oirsbeek),
ene laten vliegen:
ene laote vleege (Q033p Oirsbeek),
poepen:
pōēpe (Q033p Oirsbeek),
votsen:
fotse (Q033p Oirsbeek)
|
wind laten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) mullen:
zex mø̜lǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
in geen goed vel steken:
hae sjtikt i gee good vel (Q033p Oirsbeek)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ēnj (Q033p Oirsbeek),
ē̜nj (Q033p Oirsbeek)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabander:
brǭbɛndǝr (Q033p Oirsbeek
[(nog gebruikelijk voor het ploegen van de eerste voor)]
),
eenschaarsploeg:
ē(n)šārsplox (Q033p Oirsbeek),
hondploeg:
ho ̝tj˲[ploeg] (Q033p Oirsbeek)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
eenvoudig (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
eevoudig (Q033p Oirsbeek),
gewoon:
gewūun (Q033p Oirsbeek)
|
eenvoudig [SGV (1914)] || zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21517 |
eenzaam |
door god en alle lui verlaten:
door god en alle luu verlaotə (Q033p Oirsbeek)
|
alleen, zonder gezelschap; ver van mensen verwijderd [eenlijk, eendelijk, allenig, enig, eens] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
eerlik (Q033p Oirsbeek),
ierlek (Q033p Oirsbeek),
ĭĕrlik (Q033p Oirsbeek)
|
eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)] || zonder leugen en bedrog [treffelijk, eerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22330 |
eerlijk in het spel |
eerlijk:
eerlik (Q033p Oirsbeek)
|
Eerlijk in het spel [reins, greins, eerlijk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17585 |
eerste baardharen |
duivelsharen:
duvelshaore (Q033p Oirsbeek),
melkbaard:
mĕilkbaard (Q033p Oirsbeek)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|