19314 |
kwaadspreekster |
lange tong:
laŋə tuŋ (K315p Oostham)
|
vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
24201 |
kwartel |
kwakkel:
kwakkel (K315p Oostham),
kwartel:
kwa-əl (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
kwartel [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
24880 |
kweek |
pessem:
pęsǝm (K315p Oostham),
pessemen:
pęsǝmǝ (K315p Oostham)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|
33552 |
kweepeer |
kweekpeer:
kwēkpēər (K315p Oostham),
kweepeer:
Oostham heet "Ham" bij L.Janssen
kweepère (K315p Oostham)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|
19105 |
kwezel |
kwezel:
kwezel (K315p Oostham),
watən kwēzəl (K315p Oostham),
snul:
wat ne snul (K315p Oostham),
sukkel:
sukkel (K315p Oostham)
|
Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)]
III-3-3
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelstaarten:
kweͅspəlstɛtə (K315p Oostham)
|
kwispelstaarten [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
loag (K315p Oostham),
ps. omgespeld volgens Grootaers.
lōͅx (K315p Oostham)
|
laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
binnenlaag:
benǝlǭx (K315p Oostham),
laag:
lǭx (K315p Oostham)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brok (K315p Oostham),
hooibroek:
hōi̯bruk (K315p Oostham)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
zonk:
zuŋk (K315p Oostham)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|