17643 |
lende |
lende:
pijn in de lennen (K315p Oostham)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
melkø̜i̯lǝ (K315p Oostham)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
geslepen kerel:
gesleəpe kéərel (K315p Oostham)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepər (K315p Oostham),
lieëpel (K315p Oostham)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
gej hed vandaog het mi-este gelieerd en ge zijt braaf gewest, ge meugt vryger nao huis gaon as d⁄aandere (K315p Oostham)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
das ne leugen (K315p Oostham)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
dad is gəlogen (K315p Oostham)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zētəl (K315p Oostham, ...
K315p Oostham),
zorg:
zørx (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
l"[ə}rdər (K315p Oostham),
luierder (K315p Oostham),
tjoktjok:
?WNT: tjokken (II), Onomatopee. Stooten, schokken, stampen.
tjoek-tjoek (K315p Oostham)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leven (K315p Oostham)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|