24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwērrĕm (K315p Oostham)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwęrǝmǝ (K315p Oostham)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gøzweͅət (K315p Oostham)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
søpiten (K315p Oostham)
|
kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal ma zwɛ̄gen (K315p Oostham)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
zwoegen:
ich hem moətøn zwūgen (K315p Oostham)
|
Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwāi (K315p Oostham),
zwōͅi (K315p Oostham),
zwōͅəs (K315p Oostham),
zwəj (K315p Oostham)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|