32895 |
cementen strekel |
streek:
[streek] (K315p Oostham)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
20545 |
cichorei |
prot:
ook: 1u, vr. 29
prut (K315p Oostham),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
prut (K315p Oostham)
|
cichorei [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
I-7, III-2-3
|
24327 |
daas (tabanidae) |
dazerik:
ook ZND 01, a-m
daozerik (K315p Oostham),
dees:
dɛtsən (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01u (1924)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || paardenvlieg, blindaas [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dak˲gōt (K315p Oostham)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
lēəxtə (K315p Oostham),
liëgte (K315p Oostham)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
21172 |
dam |
dam:
dam (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
Hoe noemt men in uw dialect een dijkje dat men in een beek maakt om het water op de houden? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
19633 |
dampen |
dampen:
dampən (K315p Oostham)
|
dampen, wasemen [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
28402 |
dar |
dar:
(mv)
dárǝ (K315p Oostham)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17855 |
de berg afrollen |
aftrullen:
aftrullen (K315p Oostham)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
(de) aanscheut maken:
[aanscheut] māʔǝn (K315p Oostham)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|