24909 |
duren, het duurt ... |
het duurt:
’t duurt ma nen menuit (K315p Oostham)
|
Het duurt maar een minuut. [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
19310 |
durven |
dorren:
Daren - daarde - gedaren.
daren (K315p Oostham)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
eͅn dytjö dūn (K315p Oostham)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
dīr (K315p Oostham)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dèùjən (K315p Oostham)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
23229 |
dwaallicht |
dwaallicht:
dwaollicht (K315p Oostham)
|
Dwaallicht (vlammetje boven een moeras, Fr. feu follet). [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
dwarshouters:
dwē̜shātǝrs (K315p Oostham),
richels:
ręxǝls (K315p Oostham)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwars zijn:
dwējs zēͅn (K315p Oostham),
krikkelen:
krekelen (K315p Oostham),
nierkeren:
nierkere (K315p Oostham)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarse, een -:
wa neͅn dwēͅzö (K315p Oostham),
krikkelaar:
wa ne krekeleer (K315p Oostham)
|
Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18802 |
dwaze streek |
kinderstreek:
das ĕn kindĕrstrēk (K315p Oostham),
zotte streken:
da ze zottĕ strē⁄eͅn (K315p Oostham)
|
Dat is een kinderstreek, dat zijn zotte streken. [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|