20346 |
grootmoeder |
grootmoe:
grətmoe (K315p Oostham)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
greutte (K315p Oostham)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvad:
grotvad (K315p Oostham)
|
grootvader [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlēf (K315p Oostham),
hoeve:
hūf (K315p Oostham),
winning:
weneŋ (K315p Oostham)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
eͅn grōvö steͅm (K315p Oostham)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
poetsenbakker:
putsëbakkeͅr (K315p Oostham)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulden (K315p Oostham)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gulde mis (K315p Oostham)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kellig (K315p Oostham),
keͅllig wēr (K315p Oostham),
koel (weer):
kuul (K315p Oostham),
kuul weər (K315p Oostham),
koud (weer):
ka (K315p Oostham),
ka weər (K315p Oostham)
|
kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hǭx (K315p Oostham)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|