id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31618 | niet | niet: nīt (Oostrum) | Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372] II-11 |
30331 | niet haaks | schiks: sxeks (Oostrum) | Niet zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. [N 53, 199b; monogr.] II-12 |
18801 | niet helder van geest | halfwijs: halfwies (Oostrum) | niet goed snik III-1-4 |
18921 | nietsnut | laplander: láplender (Oostrum), lapzwans: lápswâns (Oostrum), strontkerel: stroontkél (Oostrum), vuilerd: voelerd (Oostrum) | nietsnut || nietsnut, luilak || nietsnutter, onbehouwen vent || vent van niks, zonder inhoud III-1-4 |
25172 | nieuwe maan | nieuwe maan: Opm. dit is een zijw. uitdrukking (zijw. = zijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "zij"). neej maon (Oostrum) | nieuwe maan III-4-4 |
19010 | nieuwsgierig | nieuwsgierig: nijschiereg (Oostrum), vraagachtig: vraogechteg (Oostrum) | nieuwsgierig III-1-4 |
19177 | nieuwsgierigaard | nieuwsgierige aap: nijsgieregenaap (Oostrum) | nieuwsgierig persoon III-1-4 |
30857 | nijptang | knijptang: kniptáŋ (Oostrum), nijptang: nīptaŋ (Oostrum) | In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11 |
30108 | nisbus | buizegat: bȳzǝgat (Oostrum) | Metalen bus die in de opening voor de rookpijp van een schoorsteen wordt ingemetseld ten einde de kachelpijp op te nemen. De bus bestaat uit een cilinder met vaste kraag en een in de schoorsteen te buigen rand. In deze cilinder zit een tweede cilinder geklonken. [N 32, 26c; monogr.] II-9 |
20401 | noemen | noemen: noemə (Oostrum), zeggen: zegge (Oostrum) | noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2 |