19711 |
omheining |
gelènder (d.):
gelender (L216a Oostrum)
|
traliehek als afscheiding
III-2-1
|
31423 |
omslagboor |
borstboor:
bǭrs˱bōr (L216a Oostrum)
|
Houtboor met een houten of metalen C-vormige booromslag waarmee een draaiende beweging wordt gegeven aan het boorijzer. Zie ook het lemma ɛomslagboorɛ in Wld II.11, pag. 84.' [N 53, 160c; monogr.]
II-12
|
30245 |
onderdorpel |
raamdorpel:
rāmdø̜rpǝl (L216a Oostrum)
|
De onderste horizontale regel van een raam- of deurkozijn. Voor buitendeur- of buitenraamkozijnen werd de onderdorpel vroeger meestal uit eikehout of natuursteen vervaardigd, bij binnendeurkozijnen uit vure- of dennehout, soms uit eikehout. Tegenwoordig wordt ook hardhout, kunststof en metaal gebruikt. [N 55, 7c; monogr.]
II-9
|
31619 |
onderkapper, nietenkapper |
nietenkapper:
nītǝkapǝr (L216a Oostrum)
|
Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380]
II-11
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpulf:
Um enne hutpulf huuërt enne mojje rusti‰k
hutpulf(t) (L216a Oostrum),
peluw:
pulling (L216a Oostrum)
|
hoofdpeluw || peluw
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ùndərlìp (L216a Oostrum)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19873 |
onderzetter |
onderzetter:
underzetter (L216a Oostrum),
treefje:
treefke (L216a Oostrum)
|
onderzetter || onderzettertje
III-2-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
stout:
staolt (L216a Oostrum)
|
stout, ondeugend
III-1-4
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
oneerlijk:
ònieërlek (L216a Oostrum)
|
oneerlijk
III-1-4
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
(dit is een variant van òmp - zie ook blz. 393).
oomp (L216a Oostrum),
Opm. ontstaan uit het woord òmpaar < ònpaar.
òmp (L216a Oostrum),
oneven:
ònaeve (L216a Oostrum)
|
oneven, niet gelijk
III-4-4
|