24361 |
oorworm |
oorworm:
oeërwörm (L216a Oostrum)
|
oorworm
III-4-2
|
20056 |
oostindische kers |
lopertje:
luuëperke (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
Oostindische kers
I-7, III-2-1
|
20277 |
op kraambezoek gaan |
kindje kijken:
kiēndje kiēke (L216a Oostrum),
kindjeskoffie:
kiēndjeskoffie (L216a Oostrum),
kraambezoek:
kraombezuūk (L216a Oostrum)
|
feestelijke koffietafel na de geboorte van een kind || kraambezoek || nà de geboorte buurkinderen ontvangen en trakteren
III-2-2
|
20439 |
opgebaard zijn |
boven aarde staan:
bovven aerd staon (L216a Oostrum)
|
bovenaarde staan (van dode)
III-2-2
|
20717 |
opgewarmde koffie |
schuddekul:
schuddekul (L216a Oostrum)
|
opgewarmde of slappe koffie, die de naam koffie niet verdient
III-2-3
|
31500 |
ophaler |
ophaler:
ǫphālǝr (L216a Oostrum)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19293 |
ophitsen |
stoken:
steuke (L216a Oostrum)
|
stoken, opruien, aanzetten tot
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
òpklaore (L216a Oostrum)
|
opklaren
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L216a Oostrum)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (L216a Oostrum),
spitsboor:
spets˱bōr (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|