20841 |
paneermeel |
paneermeel:
penieërmael (L216a Oostrum)
|
paneermeel
III-2-3
|
20858 |
panharing |
braadharing:
braojherring (L216a Oostrum),
panharing:
groene haring om in de pan te bakken
panherring (L216a Oostrum)
|
panharing
III-2-3
|
31727 |
panlat |
panlat:
panlat (L216a Oostrum)
|
Lat met een formaat van ongeveer 2 x 3.5 cm (1 x 1.5 duim) die vooral bij dakbedekkingen wordt gebruikt om er de dakpannen op te leggen. Zie ook het lemma ɛpanlattenɛ in wld II.9, pag. 107.' [N 50, 73b; monogr.]
II-12
|
30477 |
pannen poppen |
poppen:
popǝ (L216a Oostrum)
|
De voegen tussen dakpannen met behulp van stropoppen afdichten. Het woordtype 'poppen' werd in L 210 en omgeving ook gebruikt voor ø̄het fabriceren van bosjes stro voor het dekken van oude dakenø̄. [monogr.; N 32, 44d]
II-9
|
19868 |
pannenborstel |
pannenborstel:
pannenbaors(t)el (L216a Oostrum)
|
ronde borstel om pannen te schuren
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
Wie baas is, bákt ko‰k, már t hoeft genne goeje te zien: Wat iemand van gezag doet, hoeft nog niet goed te zijn Wie goeje ko‰k bekt, dörft n ejke te braeke: wie goed werk wil leveren, moet ook wel eens risico nemen
koēk (L216a Oostrum),
pannenkoek:
pannekoēk (L216a Oostrum)
|
pannekoek
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekendeeg:
koēkedieëg (L216a Oostrum)
|
pannekoekbeslag
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
pannenlap:
panneláp (L216a Oostrum),
ties:
ties (L216a Oostrum),
tieslap:
tieslap (L216a Oostrum)
|
pannelap || pannenlap
III-2-1
|
20057 |
pantoffeltje |
pantoffeltje:
pantufelke (L216a Oostrum),
slaapmutsje:
caleo colaria
slaopmutske (L216a Oostrum)
|
Pantoffeltje (calceolaria officinale). De twee meeldraden zijn beweegbaar, ongeveer als bij salie. Bladeren tegenoverstaand of verspreid, de onderste samengesteld, de bovenste alleen meer of minder ingesneden; de bladrand is dubbel gezaagd. De zwavelgele
III-2-1
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
petriēs (L216a Oostrum)
|
patrijs
III-4-1
|