20799 |
pijp |
doorroker:
pijp met een geglazuurde kop waarop langzaam door verwarming, een figuur of spreuk zichtbaar wordt
durroeëker (L216a Oostrum),
neuswarmer:
neuswaermer (L216a Oostrum),
pijp:
Smokte gaer n pi‰p Dén lummel kriegt nog n zwaor pi‰pte roeëke De laeste pi‰p gesmókt hebbe: doodgaan Ik zie vandaag gén pi‰p tebák werd: ik ben vandaag helemaal niet fit Nòw göt mij de pi‰p uut: Nu snap ik er niets meer van Zien pi‰p in de tés halde: zn beurt afwachten en dan zn kans grijpen
piēp (L216a Oostrum),
tabakspijp:
tebákspiēp (L216a Oostrum)
|
doorroker || pijp || pijp met gebogen korte steel || tabakspijp
III-2-3
|
19843 |
pijpenrek |
pijpenrekje:
piēperékske (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
pijpenrekje || wandplankje waarin pijpen kunnen hangen
III-2-1
|
20876 |
pijpensteel |
pijpensteel:
Net zó vet as enne pi‰pesteel zien: mager zijn
piēpesteel (L216a Oostrum)
|
pijpesteel
III-2-3
|
24553 |
pijpenstrootje |
pijpenspier:
piēpespier (L216a Oostrum),
smele:
gebruikt om pijpestelen schoon te maken
smeel (L216a Oostrum)
|
buntgrashalm || smele, buntgrashalm
III-4-3
|
31330 |
pijpklem |
pijpenklem:
pīpǝklɛm (L216a Oostrum)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
24225 |
pimpelmees |
blauwmeesje:
?
blauwmeeske (L216a Oostrum)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
20811 |
pinda |
olienootje:
òllienutje (L216a Oostrum)
|
pinda
III-2-3
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
pēnhāmǝr (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
24881 |
pinksterbloem |
hondsbloem:
hoondsbloem (L216a Oostrum)
|
akkerhoornbloem
III-4-3
|
24364 |
pissebed |
keldervarken:
keldervaerke (L216a Oostrum)
|
pissebed, keldermot
III-4-2
|