31402 |
puntboor |
puntboor:
pønt˱bōr (L216a Oostrum)
|
Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
19079 |
raad |
raad:
raod (L216a Oostrum)
|
raad, hulp, steun
III-1-4
|
27904 |
raam |
raam:
rām (L216a Oostrum)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
20801 |
raapstelenstamppot |
stelenmoes:
stelemoes (L216a Oostrum)
|
stamppot van raapstelen
III-2-3
|
19057 |
raar, vreemd |
aardig:
areg (L216a Oostrum),
raar:
raar (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum),
ráár (L216a Oostrum),
vreemd:
vrimd (L216a Oostrum)
|
gek, ongewoon, vreemd, zonderling || raar [DC 02 (1932)] || raar, zonderling || vreemd, raar
III-1-4
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L216a Oostrum)
|
raden, gissen
III-1-4
|
33577 |
radijs |
radijs:
redies (L216a Oostrum)
|
radijs
I-7
|
19576 |
ragebol |
spinnenjager:
spinnejaeger (L216a Oostrum)
|
ragebol
III-2-1
|
29548 |
rakelijzer |
krabber:
krɛbǝr (L216a Oostrum),
rakelijzer:
rǭkǝlīzǝr (L216a Oostrum)
|
IJzeren staaf met een recht of gebogen uiteinde, waarmee de smid de omvang van het vuur regelt en sintels uit het vuur verwijdert. Zie ook afb. 11 en het lemma "rakelijzer" in Wld II.8, pag. 21. Het betreft daar een vergelijkbaar voorwerp dat door de pottenbakker wordt gebruikt. Zie voor het woordtype stochelijzer (Q 121, 121b) ook RhWb (VIII), kol. 720, s.v. ɛstochelnɛ, ɛstöchelnɛ, "das Feuer, den Ofen (...) schüren mit dem Schürhaken".' [N 33, 31; N 33, 32]
II-11
|
19433 |
ramen lappen |
afzemen:
áfzieëme (L216a Oostrum),
zemen:
glazen, ruiten en glanzende oppervlakts droog wrijven met een zeemleren doek
zieëme (L216a Oostrum)
|
afzemen, met een zeem afdoen || zemen
III-2-1
|