24294 |
restant insecten |
muggenzwerm:
muggezwaerm (L216a Oostrum),
rupsennest:
roepsennaest (L216a Oostrum),
rupsenzaad:
Bij sommige mensen veroorzaken deze uitwerpselen een jeukerig gevoel.
roepsezaod (L216a Oostrum),
spoelworm:
nematodes
spuulwörm (L216a Oostrum),
watervlo:
watervloeë(n) (L216a Oostrum)
|
muggenzwerm || rupsennest || rupsenzaad, uitwerpselen van een rups || spoelworm || watervlo
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
snoek:
esox lucius
snoēk (L216a Oostrum)
|
snoek
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
bakelen:
zich met zand volgooien en uitschudden tegen ongedierte, v kippen en mussen
bakele (L216a Oostrum),
kuluut:
kuluut (L216a Oostrum),
rijstvogeltje:
munia oryzovora
riestvuggelke (L216a Oostrum),
watervogel:
watervogel (L216a Oostrum)
|
kluut || rijstvogeltje || watervogel || wentelen in het stof
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
frettieren:
frettieëre (L216a Oostrum),
muizenkeuteltjes:
moēzekeutelkes (L216a Oostrum),
muizenstaart:
moēzestart (L216a Oostrum),
muizentand:
moēzetând (L216a Oostrum),
rattenstaart:
rattestárt (L216a Oostrum),
rekel:
raekel (L216a Oostrum),
rits:
rits (L216a Oostrum),
voorpoot:
vurpoeët (L216a Oostrum)
|
bronstig || fretten, jagen met de fret || muizenkeutels || muizenstaart || muizentand || rattenstaart || rekel, mann. vos || voorpoot
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
vlies:
uitgebakken levert dit de kaantjes op
vlies (L216a Oostrum)
|
ongesmolten vet van de longkwabben van het varken
III-2-3
|
29929 |
richten |
richten:
rextǝ (L216a Oostrum)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rīk (L216a Oostrum)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
arundo
riēt (L216a Oostrum),
rietpluim:
riētpluum (L216a Oostrum)
|
riet || rietpluim
III-4-3
|
30562 |
rij |
rijlat:
rējlat (L216a Oostrum)
|
Recht gezaagde en geschaafde houten plank waarmee de metselaar en de stucadoor bij het bepleisteren van muren de overtollige specie afstrijkt. [monogr.; div.]
II-9
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijp:
ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
riep (L216a Oostrum),
rouwvorst:
ps. begrip: zijw. stofnaam (zijw. = zijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "zij").
ròwvaorst (L216a Oostrum)
|
rijm, rijp, bevroren dauw of mist
III-4-4
|