33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boeënestaak (L216a Oostrum),
erwtenrijs:
erteriēs (L216a Oostrum),
rijshout:
riēshaolt (L216a Oostrum)
|
bonestaak || erwtenrijshout, bonenstaak || rijshout (stofnaam)
I-7
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riesteflaaj (L216a Oostrum)
|
rijstevla
III-2-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
rìngbaard (L216a Oostrum)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
(bonen) ringen:
van de draad ontdoen
boeëne renge (L216a Oostrum)
|
ringen v bonen
I-7
|
24234 |
ringmus |
korenmus:
koŏrmus (L216a Oostrum)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋslø̜tǝl (L216a Oostrum)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
20792 |
rins |
rins:
die bòtter is rins
rins (L216a Oostrum)
|
zuur
III-2-3
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
schietworm:
larve van de kniptor, ook wel emelt
schietwörm (L216a Oostrum),
larve van de kniptor, ook wel ritnaald
schietwörm (L216a Oostrum)
|
emelt || ritnaald
III-4-2
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L216a Oostrum)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31409 |
rivettenboor |
gatboor:
gat˱bōr (L216a Oostrum)
|
Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149]
II-11
|