19508 |
schoteltje |
theeschoteltje:
thieëschuttelke (L216a Oostrum)
|
theeschoteltje
III-2-1
|
29984 |
schraag |
schraag:
sxrāx (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
Een uit metaal vervaardigd gestel bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn, waarop de smid een werkstuk kan laten rusten. [N 33, 237] || Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-11, II-12
|
31546 |
schraapstaal |
schraapstaal:
sxrapstǭl (L216a Oostrum),
schraper:
sxrāpǝr (L216a Oostrum)
|
Klein, stalen blad, drie- of vierhoekig van vorm en met scherpe kanten, dat dient om hout glad te maken. Het schraapstaal wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de buitenkant van het vat glad mee af. Zie ook het lemma ɛde buitenwand gladschavenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N E, 45a; N G, 12; N 53, 151a; A 32, 3b; monogr.] || Stalen werktuig om een metalen vlak af te schrapen. Het schraapstaal kan verschillende vormen hebben. Vaak wordt het door de smid zelf vervaardigd van een oude vijl waarvan de voorzijde van het blad puntvormig wordt afgeslepen. Zie ook afb. 205. [N 33, 261a-b; N 33, 281; N 64, 58a; monogr.]
II-11, II-12
|
30259 |
schranklatten |
kruislatten:
kryslatǝ (L216a Oostrum)
|
Dwarslatten die overhoeks op stijl en bovendorpel van het kozijn gespijkerd worden om te voorkomen dat het tijdens het vervoer uit de haakse stand zakt. De schranklatten worden verwijderd nadat het kozijn in de muur is ingemetseld. [N 55, 17a-b; monogr.]
II-9
|
20789 |
schransen |
inladen:
As t már vur niks is, han hij beter ienlaaje as óplaaje: als het maar gratis is, kan hij beter eten dan werken
ienlaaje (L216a Oostrum),
schransen:
sxrānsə (L216a Oostrum),
spaden:
spaaje (L216a Oostrum),
vreten:
vraete (L216a Oostrum)
|
flink eten || het nuttigen van voedsel || schransen || veel eten naar binnen werken
III-2-3
|
21368 |
schreeuwen |
kwieken:
kwīkǝ (L216a Oostrum)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
19728 |
schrijftafel, bureau |
schrijftafel:
schriēftoffel (L216a Oostrum)
|
bureau
III-2-1
|
24373 |
schrijvertje |
schrijvertje:
schriēverke (L216a Oostrum)
|
watertorretje
III-4-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L216a Oostrum)
|
schrikken
III-1-4
|
27356 |
schroefdraad |
schroefdraad:
sxrūf˱drǭt (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
De spiraalvormige verhevenheid aan een houtschroef. Zie ook het lemma ɛschroefdraadɛ in wld II.11, pag. 69.' [N 54, 37g; N 54, 37a; monogr.] || De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11, II-12
|