17753 |
snor |
knevel:
knevəl (L216a Oostrum),
snor:
snŏr (L216a Oostrum)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
blaag:
blaag (L216a Oostrum),
kwajong:
kwojjòng (L216a Oostrum),
snothannik:
snòthánnek (L216a Oostrum),
snotkuiken:
snòtkuke (L216a Oostrum),
snotneus:
snòtneus (L216a Oostrum),
snotpiemel:
snòtpiemel (L216a Oostrum)
|
kleine jongen met veel praatjes || kwajongen, rekel, snotneus || kwajongen, snotneus || snotaap, snotjongen || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || snotneus, snotjongen
III-1-4
|
20639 |
snuiftabak |
snuiftabak:
snuūftebák (L216a Oostrum)
|
snuiftabak
III-2-3
|
20664 |
soep |
soep:
Dat is nog s suupke: Dat is soep van goede kwaliteit/Goede vloeibare kost De soep wert nie zó hét ge-aete, as ze wert òpgedi‰nd
soep (L216a Oostrum)
|
soep
III-2-3
|
20883 |
soepgroente |
soepengroen:
soepegruūn (L216a Oostrum)
|
soepgroente
III-2-3
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soeptrien (L216a Oostrum)
|
soepterrine
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soep(e)vlaes (L216a Oostrum)
|
soepvlees
III-2-3
|
31406 |
soevereinboor, verzinkboor |
braamboor:
brāmbōr (L216a Oostrum),
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bōr (L216a Oostrum)
|
Algemene benaming voor de verschillende soorten boorijzers waarmee voorgeboorde gaten conisch kunnen worden vergroot. De soevereinboor wordt onder meer gebruikt om koppen van schroeven en klinknagels te kunnen verzinken, maar ook om bramen uit boorgaten te verwijderen. Zie ook afb. 115. [N 33, 135; N 33, 144; N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
31507 |
soldeerbout |
soldeerbout:
sǫldērbǫlt (L216a Oostrum)
|
In het algemeen het werktuig waarmee men soldeert. Met een verhitte soldeerbout kan het soldeersel vloeibaar gemaakt worden. Er bestaan verschillende soorten soldeerbouten. Zie ook de lemmata "vuursoldeerbout", "benzinesoldeerbout", "gassoldeerbout" en "elektrische soldeerbout". [N 33, 195a-b; N 64, 16a; monogr.]
II-11
|
31512 |
soldeerlamp |
soldeerlamp:
sǫldērlamp (L216a Oostrum)
|
Brander waarmee een vlam kan worden ontwikkeld die heet genoeg is om soldeer te doen smelten en om soldeerbouten te verhitten. Zie ook afb. 188. Als brandstof voor de soldeerlamp werd door de informanten genoemd: zuivere benzine (L 423), benzine (Q 117, Q 118), gasoline (Q 121c) en lichte naphte (L 414). [N 33, 196a-b; N 64, 17a; monogr.]
II-11
|