34050 |
stier |
stier:
stīr (L216a Oostrum),
var:
var (L216a Oostrum)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
warskop:
wérskop (L216a Oostrum),
warslap:
wérsláp (L216a Oostrum)
|
koppig persoon, stijfkop || stijfkop, dwarsdrijver
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
As ge teveul sti‰f gebruukt, wert de wes te sti‰f: als je teveel stijfsel gebruikt, wordt de was te stijf
stiēf (L216a Oostrum),
stijfsel:
stiēfsel (L216a Oostrum)
|
stijfsel
III-2-1
|
27438 |
stijl |
deurstijl:
dø̄rstil (L216a Oostrum),
post:
rāmpǭst (L216a Oostrum),
raampost:
rāmpǭst (L216a Oostrum)
|
Het verticale deel van een kozijn waaraan de deur of het raam zijn opgehangen of waartegen deze aanslaan. Kozijnstijlen waren vroeger doorgaans van grenehout, tegenwoordig zijn zij ook van hardhout, metaal of kunststof. [N 55, 7a; monogr.]
II-9
|
31693 |
stobbe |
poest:
pust (L216a Oostrum),
stobbe:
stub (L216a Oostrum)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
stoel:
Enne goeje sto‰l getroffe hebbe: lang wegblijven Vur stuËl en baenk praote: voor een lege zaal/ voor een minimum gehoor spreken
stoēl (L216a Oostrum),
zit:
Is \'r genne zit mèr
zit (L216a Oostrum)
|
stoel
III-2-1
|
19870 |
stof afdoen |
schoonmaken:
schónmake (L216a Oostrum)
|
ontdoen van stof/ongeregeldheden
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blek (L216a Oostrum),
dreksblik:
dreksblék (L216a Oostrum),
keerblik:
kaerblék (L216a Oostrum)
|
stofblik
III-2-1
|
31308 |
stokbeitel |
stokbeitel:
stǫk˱bęjtǝl (L216a Oostrum),
warmbeitel:
wārǝmbęjtǝl (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
19559 |
stolp |
kaasstolp:
kieësstölp (L216a Oostrum)
|
kaasstolp
III-2-1
|