20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweiten koek:
Alles op zien tied en boekendeko‰k ien dnherfst: Gezegde wanneer iemand snel iets wil doen
boekendekoēk (L216a Oostrum)
|
pannekoek van boekweitmeel
III-2-3
|
20831 |
boekweitpap |
boekweitenpap:
Das gén boekendepáp: dat is niet normaal
boekendepáp (L216a Oostrum)
|
boekweitpap
III-2-3
|
21301 |
boer |
boer:
būr (L216a Oostrum)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
Boe‰rkoeël mòt aegelek bevrore zien, dan smekt de boe‰rkoeël pas go‰d
boēremoes (L216a Oostrum)
|
boerekool (gekookt als stamppot)
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
reindersknoop:
chrysanthemum vulgare
rejndersknöp (L216a Oostrum),
wormzaad:
wörmzaod (L216a Oostrum)
|
boerenwormkruid || boerenwormkruidzaad
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwelf (L216a Oostrum)
|
zwaluw
III-4-1
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L216a Oostrum),
ennen druuëgen bukkem: een saai man/persoon r is gennen bukken zó mager, of r braojt nog vet uut: In het onbelangrijke zit toch nog iets bruikbaard
bukkem (L216a Oostrum)
|
bokking || gerookte haring
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L216a Oostrum)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
20902 |
bonbon |
bonbon:
bònbòn (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
bonbon || praline
III-2-3
|