31263 |
voorijzer |
voorijzer:
vø̜rīzǝr (L216a Oostrum)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
31833 |
voorloper |
voorloper:
vørlyǝpǝr (L216a Oostrum)
|
Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.]
II-12
|
18889 |
voornemen |
voornemen:
vurneme (L216a Oostrum)
|
voornemen
III-1-4
|
19007 |
voornemens zijn |
zijn eigen voornemen:
zien aege vurneme (L216a Oostrum)
|
zich voornemen
III-1-4
|
25471 |
voorschoot |
schootsvel:
sxots˲vɛl (L216a Oostrum)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
31274 |
voorslaan |
voorslaan:
vø̜rslǭn (L216a Oostrum)
|
Met de voorhamer het gloeiende metaal smeden. Dit werk wordt door de smidsknecht gedaan. Hij houdt daarbij de steel van de voorhamer met beide handen vast en slaat op plaatsen van het werkstuk die hem door de smid worden aangewezen. [monogr.; N 69, add.]
II-11
|
19712 |
vork |
verket:
deel van het verstek
verkét (L216a Oostrum),
vork:
deel van het bestek
vörk (L216a Oostrum)
|
vork
III-2-1
|
25104 |
vorstvrij |
vorstvrij:
vaorstvreej (L216a Oostrum),
vaorsvreej (L216a Oostrum)
|
beschermd tegen temperaturen onder de 0 graden
III-4-4
|
25203 |
vriesweer |
vriesweer:
vriēswaer (L216a Oostrum)
|
vriesweer
III-4-4
|