19671 |
canapé, sofa |
canapè:
kánnepeej (L216a Oostrum)
|
canapé
III-2-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
snēi̯ǝ (L216a Oostrum)
|
Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
29999 |
cementmortel |
metselspijs:
mɛtsǝl[spijs] (L216a Oostrum)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|
31403 |
centerboor, schijfboor |
centerboor:
sɛntǝrbōr (L216a Oostrum)
|
Boorijzer waarvan de schacht uitloopt in een centreerpunt met daaromheen één of meer voorsnijders of beiteltjes. De centerboor wordt gebruikt om snel en zuiver grote, cirkelvormige gaten te vervaardigen en om schijven uit plaatmateriaal te boren. Zie ook afb. 112. [N 33, 126; N 33, 148; N 33, 145; monogr.]
II-11
|
31315 |
centerpons |
körner:
kø̜rnax (L216a Oostrum)
|
Stalen stift met kegelvormige punt die dient om een uitholling in plaatmateriaal aan te brengen. De centerpons wordt vooral gebruikt om het middelpunt van een te boren gat aan te tekenen. Zie ook afb. 52. [N 33, 262; monogr.]
II-11
|
19780 |
centrale verwarming |
verwarming:
verwaerming (L216a Oostrum)
|
verwarming
III-2-1
|
20837 |
cervelaatworst |
droogworst:
drūūgwo.rst (L216a Oostrum),
knippelworst:
knippelwaorst (L216a Oostrum),
knuppelworst:
knuppelwaorst (L216a Oostrum),
metworst:
metwaorst (L216a Oostrum)
|
droogworst [N 06 (1960)] || droogworst, hangend aan een knuppel aan de vliering/zoldering || harde droogworst
III-2-3
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
sáchrien (L216a Oostrum)
|
chagrijn, verdrietige ontevredenheid
III-1-4
|
20913 |
champignon |
champignon:
sjámpejòn (L216a Oostrum)
|
champignon
III-2-3
|
20821 |
chocolade |
chocolade:
soekelaat (L216a Oostrum)
|
chocolade
III-2-3
|