27184 |
dak |
dak:
dák (L216a Oostrum)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dák˲gø̄t (L216a Oostrum)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
lej (L216a Oostrum)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
30227 |
dakraam |
dakraampje:
dákręmkǝ (L216a Oostrum
[(id)]
)
|
Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.]
II-9
|
24984 |
damp, stoom |
wasem:
wássem (L216a Oostrum)
|
wasem, damp
III-4-4
|
19633 |
dampen |
dampen:
daampe (L216a Oostrum),
dámpe (L216a Oostrum),
fompen:
foompe (L216a Oostrum),
smoken:
smoeëke (L216a Oostrum),
zwaaien:
De moeër stöt te zwaaje òp \'t fernuus: de waterketel staat te stomen op het fornuis
zwaaje (L216a Oostrum)
|
dampen || intensief de pijp of sigaren roken || paffen || roken met dikke walm || wasemen
III-2-1, III-2-3
|
17702 |
darm |
darm:
dêrm (L216a Oostrum),
dêrəm (L216a Oostrum)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
20395 |
de echtelijke staat |
levensverbintenis:
laevesverbientenis (L216a Oostrum),
levenszee:
laeveszieë (L216a Oostrum),
trouw, de -:
trow (d’n -) (L216a Oostrum)
|
de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] || gehuwde staat || huwelijksleven
III-2-2
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ēx (L216a Oostrum)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
19716 |
de was doen |
schoebelen:
schroebele (L216a Oostrum),
wassen:
wâsse (L216a Oostrum)
|
met het wasgoed over het wasbord gaan || wassen
III-2-1
|