20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
duuëpmutske (L216a Oostrum)
|
doopmutsje
III-2-2
|
20860 |
doorbakken |
doorbakken:
durbákke (L216a Oostrum)
|
doorbakken
III-2-3
|
26453 |
doorn |
doorn:
dōrn (L216a Oostrum)
|
Kegelvormig stuk metaal dat men in de hand kan houden terwijl men er ringen en kettingschakels op smeedt. Zie ook het lemma "kegelvormige tas". Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat echter in het aambeeldgat wordt geplaatst. [N 33, 338]
II-11
|
24477 |
doorn, stekel |
doorns:
durs (L216a Oostrum),
dörs (L216a Oostrum)
|
doorn, stekel
III-4-3
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dø̜rslax (L216a Oostrum),
stokdoorslag:
stǫk˱dø̜rslax (L216a Oostrum)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijfnagel:
drīfnāgǝl (L216a Oostrum),
drijver:
drīvǝr (L216a Oostrum)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. Zie ook afb. 94. Werken met de doorslag werd in Tongeren (Q 162) doppen (dø ̞pǝ) genoemd. Zie ook het gelijknamige lemma in Wld II.9, pag. 160. Het materiaal dat hieronder is opgenomen vormt een aanvulling daarop en is uitsluitend afkomstig uit monografische bronnen. [monogr.]
II-12
|
20398 |
dopeling |
dopeling:
duuëpeling (L216a Oostrum)
|
dopeling
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
dy(3)̄əpə (L216a Oostrum),
indopen:
indyəpə (L216a Oostrum),
soppen:
soͅpə (L216a Oostrum)
|
dopen, soppen || indompelen, soppen || soppen
III-2-3
|
33521 |
doperwten |
doppers:
döpper (L216a Oostrum)
|
doperwt
I-7
|
31501 |
dopper |
dopper:
dǫpǝr (L216a Oostrum)
|
Soort stempel met aan één uiteinde een ronde uitholling die wordt gebruikt om de kop van klinknagels af te ronden. Diverse zegslieden kennen doppers van verschillende afmetingen, afhankelijk van de grootte van de klinknagel. Soms zijn de functies van ophaler en dopper in één werktuig gecombineerd. Zie ook afb. 181 en de lemmata "ophaler" en "ophalen" en, in de paragraaf over de nagelsmid, het lemma "nagelijzer". Het woordtype dophamer (L 423, Q 117, Q118, Q 121c) is de benaming voor een bankhamer met een ronde baan en een pen waarin een ronde uitholling is aangebracht. Het werktuig wordt ook gebruikt voor het afronden van klinknagels. [N 33, 291a-b; N 33, 302; N 64, 39f; N 64, 74a; N 66, 6f; N 66, 20a; monogr.]
II-11
|