e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oostrum

Overzicht

Gevonden: 1901
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dopsleutel dopsleutel: dǫpslø̜tǝl (Oostrum) Niet verstelbare, stalen schroefsleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. De dopsleutel heeft aan één uiteinde een vierkant gat waarin allerlei handvatten passen. De andere kant van de dop wordt als sleutel gebruikt. Zie ook afb. 200a-b. [N 33, 300h] II-11
dorpel dorpel: dø̜rpǝl (Oostrum) Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld] II-9
dorsen dorsen: dǫrsǝ(n) (Oostrum) De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.] I-4
dorst dorst: As ge daorst het, mòtte dreenke: men moet handelen naar de omstandigheden Wie aergen daorst hit, drömt dat hij/zij dreenkt: Wat men vurig wenst, ziet men dikwijls als werkelijheid  daorst (Oostrum), met accent ò op de o  dōrst (Oostrum), dôrst (Oostrum), mussendorst: Enne mussendaorst hebbe: Gezegde, wanneer een kind met kleine teugjes drinkt, om het naar bed gaan te kunnen uitstellen  mussendaorst (Oostrum) dorst [DC 03 (1934)] || kleine dorst III-2-3
dovenetel (alg.) doenetel: -  dauwnetel (Oostrum), tamme netel: lamium  tamen netel (Oostrum) dovenetel || witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)] III-4-3
dovenetel (algemeen) doenetel: dau̯nētǝl (Oostrum) Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.] I-5
draad bonenvaam: buənəvēͅm (Oostrum), rank: reng (Oostrum), vaam: Alle vaeme zien van de boeëne áf  vaem (Oostrum) bonendraad || draad van een boon || zijdraad van een bast van een erwt- of bonepeul III-2-3
draadnagel spijker: spikǝr (Oostrum) Metalen spijker die op machinale wijze is vervaardigd van hard getrokken ijzerdraad of geelkoper. Draadnagels kunnen van een platte of een verloren kop zijn voorzien. Zie ook afb. 146. Draadnagels worden onderscheiden door nummers die in breukvorm op de verpakking zijn aangebracht, bijvoorbeeld 36/9 of 48/6. De teller van de breuk geeft de lengte van de nagel aan, de noemer het volgnummer van de stiftdikte. Zie ook het volgende lemma. [N 54, 12b; monogr.] II-12
draadnagelbenamingen naar lengte tweeduimer: twiǝdumǝr (Oostrum), tweeduims nagel: twiǝdyms nāgǝl (Oostrum) In dit lemma zijn een aantal benamingen voor draadnagels met verschillende lengtes bijeen gezet. De woordtypen vierentwintig-twaalf, zesendertig-neun, etc. van de informant uit Mechelen (Q 204a) verwijzen naar de vermelding op de verpakking van draadnagels, die de lengte en de dikte van de stift aangeven. Vgl. voor het woorddeel tol in de woordtypen tweetollige, drijtollige, viertollige en fünftollige nagel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) ook het Hgd. Zoll, ø̄duimø̄. [N 54, 13b; monogr.] II-12
draadsnijolie, boorolie boorolie: bōrōli (Oostrum), draadsnijolie: drǭtsnęjōli (Oostrum) De olie die bij het draadsnijden, draad tappen en boren gebruikt wordt om te koelen en te smeren. Volgens de invuller uit Q 5 werd deze olie normaal met water aangelengd en hij werd daarom dan ook wel oplosolie genoemd. Smout was volgens de invuller uit P 219 vuile olie (vǝl ǫwlǝ) die moest verhinderen dat de moeren heet liepen, waarschijnlijk bij het snijden en tappen van draad. [N 33, 307] II-11